(Hij moet schoon zijn
Hij moet schoon zijn, ahhhh!)
Ik was mijn handen als ik eet
En in bad was ik mijn oren,
Mijn ellebogen en voeten
Ik moet schoon zijn!
Ik moet schoon zijn!
Het is gezond en enthousiast!
Ik moet schoon zijn!
Ja meneer!
Ik begin elke dag
Door mijn tanden te poetsen (poetsen, poetsen)
Ik haal de plaquette en zo eraf
De glimlach eronder
Ik moet schoon zijn (schoon)
En ik flos er tussenin (tussen)
Zoals een boom groen moet zijn (groen)
Ik moet schoon zijn (hij moet schoon zijn!)
Elke dag is een gevecht
Met de krachten van vuil (vuil, vuil, vuil)
Vechten tegen de vlek
En het uitstrijkje en het spuiten (spuiten, spuiten, spuiten)
Wat moet ik doen als er spaghetti op mijn shirt zit? (overhemd, overhemd, overhemd)
Hè?!
(Draagt hij het gewoon en draagt het wekenlang?)
Nee!
(Niet Bert)
Ik was het, DAN draag ik het!
Ik ben misschien verdrietig
Ik ben misschien verslagen
Ik ben misschien boos, moe of boos
Maar ik zal altijd netjes zijn
Ik moet schoon zijn (hij moet schoon zijn)
Zoals alle duiven die ik heb gezien
Of een verse nectarine
Of er is wat wasgoed geweest
Via een wasmachine
Ik moet schoon zijn!
Hoi! Wie heeft de zeep meegenomen?
